Een onvergetelijke kerst
Vandaag lag er een envelop van TNT-Post op de deurmat met het heuglijke bericht dat ik de schrijfwedstrijd ‘Een onvergetelijke kerst’ had gewonnen. Hier het verhaal (het cursief gedrukte gedeelte is van de meester Tommy Wieringa zelf):
Mijn vader hield niet van verrassingen. Dit had hij zich onvoldoende gerealiseerd toen hij mijn moeder trouwde. Waar hij zich ook geen rekenschap van had gegeven, is dat zij niet alleen zou blijven. Zo zou zij hem vier kinderen baren, waarvan er drie sterk op haar leken, zodat hij zich thuis in een spiegelzaal bevond waar hem vanuit alle hoeken en gaten afspiegelingen van zijn echtgenote naderden. Ikzelf leek op geen van beiden, niet de geringste overeenkomst – een wonderlijke speling van de natuur, blank ei in een gespikkeld nest. Toen ik daar de leeftijd voor had, ben ik in de sociale omgeving van mijn ouders gaan speuren naar volwassenen met wie ik mogelijk enige gelijkenis vertoonde, een gewoonte waarmee ik ook naarmate het leven voortschreed nooit helemaal heb kunnen breken.
Een volgende verrassing die het huwelijk mijn vader bezorgde, was mijn oom Sal. Hij was mijn moeders broer, die twee waren erg op elkaar gesteld. Soms zagen we hem jaren niet, totdat hij opeens weer opdook, de Bonte Prins van Twiifelachtige Levenswandel, zoals mijn vader hem noemde. Toen mijn oom Sal op een winterdag het pad opreed in een gehuurde bestelbus met donkere ruiten, heb ik mijn vaders feestelijke kerststemming zien barsten als een autoruit.
Oom Sal begroette ons met het enthousiasme van een speelse hond. Hij sloeg mijn vader amicaal op de schouders en negeerde hem verder volkomen, iets dat gezien hun moeizame relatie ook de beste keuze was. “Je prikt,” riep mijn moeder terwijl haar wangen werden gekust. Vervolgens riep oom Sal ons bij zich. Hij knielde neer en omhelsde me. De haren van het bont kriebelden in mijn neus. De jas stonk naar een hond die in de regen heeft gelopen. “Je wordt groter en die deuk in je kin ook,” sprak hij met de breekbare stem van iemand die lang niet heeft gesproken.
“Heb je cadeaus meegenomen?” vroeg mijn jongste zus.
Oom Sal grinnikte. “Ik heb alles bij me.” Dat bleek niet gelogen. Het bestelbusje was gevuld met al zijn bezittingen.
In de huiskamer knetterde het haardvuur. Mijn vader sprak geen woord, maar ik zag zijn lippen langzaam versmallen tot dunne lijnen terwijl mijn oom verklaarde uit huis te zijn gezet door zijn huisbaas. Mijn moeder luisterde gelaten terwijl Oom Sal vertelde dat hij aan de grond zat. “Waarschijnlijk voor korte duur. Een week, hooguit twee weken. Ik verwacht elk moment bericht van Ravensburger, voor de afname van digitale dobbelstenen.” Oom Sal had patent aangevraagd en gekregen voor zijn uitvinding: een elektronische dobbelsteen die verwerkt kon worden in bordspelen en bij de druk op een knop een willekeurig nummer tussen één en zes toonde op een lichtgroen venster. “Het zal een revolutie betekenen voor het mens-erger-je-niet-spel! Met het voorschot kan ik de huur voor een huisje opbrengen. Mag ik totdat het goede nieuws komt hier overnachten?”
“Gaan jullie even boven spelen,” sprak mijn moeder tot ons. Als een zwaan die haar jong naar het water loodst, stuurde ze ons de trap op. Ik wilde blijven en voelde de opwinding die ik ook voelde als ik buiten op de veranda bleef kijken naar uit elkaar spattende bliksemschichten tijdens een zomerse bui waarvoor je beter schuilen kan. Nu moest ik het aanzwellende donderen vanaf mijn zolderkamer horen, zonder er één woord van te verstaan.
Mijn vader verscheen in de deuropening van mijn kamer. “We gaan wat plaats vrijmaken voor de spullen van jouw oom,” sprak hij met de ingetogen stem van iemand die is verslagen, maar met de felheid in zijn ogen van iemand die inwendig nog strijd levert. “Hij mag slapen op de logeerkamer. De bestelbus moet terug en alleen hier is genoeg ruimte voor al zijn troep, mits we wat van jouw spullen verplaatsen.” Plichtsgetrouw hielp ik mee mijn bed te verplaatsen. We verschoven mijn bureau en maakten met enkele verhuisbewegingen de helft van de zolder vrij. Ik voelde op geen enkel moment de aandrang om mij te verzetten omdat ik nieuwsgierig was naar wat mijn oom aan spullen bij zich had.
Oom Sal kwam mijn kamer inlopen met de eerste doos, gevolgd door mijn moeder die de starre blik van mijn vader negeerde en haar hoofd wegdraaide van mij, al had ik haar rooddoorlopen ogen gezien. Ik liep achter mijn vader aan en hielp bij het legen van de bestelbus.
“Hoe kan ik hier terugkomen als ik de bestelbus terug heb gebracht?” vroeg mijn oom.
“Niet,” hoorde ik mijn vader zeggen, zo zacht dat alleen ik het verstond omdat ik dichtbij stond. Mijn oom vroeg hem om de woorden te herhalen omdat hij het niet had gehoord. “Neem de bus maar,” maakte mijn vader ervan.
“Dan moet hij nog tien kilometer door de kou lopen,” protesteerde zijn vrouw. “Toe, rijd achter hem aan.” Mijn vader stak haar de autosleutels toe, alsof hij een stoot uit wilde delen. Ik voelde zijn grote hand op mijn rug en samen liepen we terug naar binnen, waar hij de drankkast openmaakte. Ik beklom snel de trappen naar mijn zolderkamer, die nu voor de helft was gevuld met de schatten van mijn oom, verborgen in kartonnen dozen van uiteenlopende grootte. De eerste doos die ik opende bevatte de proefmodellen van de elektronische dobbelsteen, een uitvinding die mijn vader als nutteloze troep afdeed. De foto’s waarvan ik hoopte dat ik ze aan zou treffen, vond ik in de vierde doos. Bovenop lagen lijsten met achter het glas gezichten waarin ik geen gelijkenis met mijzelf zag. Ik verplaatste dozen en schrok van het plotselinge geluid van vernieling. In paniek greep ik in het gebroken glas. Bloed liep als een rode worm over de zwart-wit foto.
Drie gillende meiden gingen me voor. Vaders gezicht was bleek van schrik. “Vanwaar al die herrie?” Hij zag me bovenaan de trap staan. Ik klemde mijn bloedende hand af met mijn andere hand. Ik voelde mijn lichaam langzaam naar voren hellen en had er verrassend weinig controle over. Vader was snel boven en zijn armen weerhielden mij ervan naar beneden te vallen. Hij droeg me van de trap af. Ik herinner me dat hij een fles van zijn drank leeggoot over mijn hand en dat ik kermde van de pijn. Hij drukte de wond dicht met een handdoek en vloekte omdat er geen auto was. Het ergste vond ik het om te horen dat hij niet goed wist wat hij moest doen. Ik zag de doek rood kleuren met mijn bloed en zakte weer weg in het allesverzengende donker.
De rit met de ambulance heb ik niet bewust meegemaakt. Ik werd wakker in een ziekenhuisbed met bezorgde gezichten die als ballonnen hoog boven mij zweefden. Ik was blij dat er niet werd gesproken over de spullen van mijn oom, waarop mijn bloed zat als bewijs dat ik tussen zijn spullen had zitten neuzen. Hij was er niet bij in het ziekenhuis, ik zag hem pas de volgende dag en zou hem niet herkend hebben, als hij me niet amicaal had toegesproken met zijn herkenbare stem. Mijn moeder had hem ertoe overgehaald zijn baard af te scheren.
“Hoeveel hechtingen?”
“Acht.”
“Ik ben ook gewond,” zei hij met een brede grijns, wijzend op de snijwondjes op zijn kin. Hij drukte zijn wijsvinger in mijn kuiltje en ik duwde mijn wijsvinger in die van hem.